Brand was zo’n vertrouwd verschijnsel in Middeleeuws Utrecht dat huurcontracten over het algemeen golden tot de tijd ‘dat het huis afbrandde’. En in ambtelijke geschriften werd de tijd meer dan eens gemeten ‘vanaf den laatsten brand’.
Men zegt wel dat de houtskeletbouw hiermee verband houdt, daar je een houtskelet, met vakken (muren) van stro en leem, uit elkaar kunt halen en verplaatsen. Op zich geen gek idee natuurlijk, hoewel dat toch een aardige klus geweest zal zijn. In later tijd werden de vakken in plaats van met leem, opgevuld met stenen. Zo’n huisje is nog te zien op de hoek Oudegracht/Bakkerstraat. Zo zeldzaam, dit scheve gebouwtje met klokgevel, dat het nu een monument is. Vooral aan de zijmuur is er nog iets van de houtskeletbouw te herkennen.
Was een brand niet snel geblust en breidde die zich uit, dan werden de huizen zonder stenen muren omgetrokken om een soort brandgang te creëren. Als dat hielp de brand tegen te gaan, dan kreeg je je huis vergoed, anders niet (want het zou dan toch afgebrand zijn).
Niet alleen daarom, maar ook omdat er steeds koudere winters kwamen, de zogenaamde ‘kleine IJstijd’ – die over het algemeen geplaatst wordt van 1450 – 1700 – hadden mensen behoefte aan meer beschutting en breidden de stenen huizen zich uit.
Behalve de ‘stadskastelen’, de kostbare bakstenen koopmanshuizen aan bijvoorbeeld de Oudegracht, zoals het nu nog makkelijk te herkennen Oudaen, kende Utrecht in de 14e eeuw ook al stenen ‘kameren’ met de afmeting van minimaal een roede in het vierkant, wat overeenkomt met ca 3,75 m2. Zij stonden onder andere in de Schalkwijkstraat, de Zilverstraat en aan het Geertekerkhof. Om de warmte zo efficiënt mogelijk te kunnen gebruiken was de haard zo ver mogelijk van de buitendeur verwijderd en bevond de bedstee zich in buurt van de schoorsteen voor de stralingswarmte.
Eind 17e eeuw zijn dan bijna alle houten gevels – op vrijwillige basis – vervangen door stenen. Het laatste houten huis in de stad Utrecht verdween in 1751.